Pictogram 3
Pictogram 3
1. GEBAK
= o.a. een zekere hoeveelheid gebakken lekkernijen.
4. BASTKLOPPER
= arbeider die de bast van wilgenhout losmaakt.
10. IN DE OLIE (zijn)
= dronken (zijn).
12. SEKSSYMBOOL
= vrouw, soms man, die wordt beschouwd als het protoype van erotische aantrekkelijkheid.
13. TRIP
= o.a. reisje; de tijd dat men onder invloed van een hallucinogeen middel is; turftrappersplankje.
15. CHANTEUR
= iemand die zich aan chantage schudig maakt; (Nederlandse) zanger in nachtclub of bar.
16. LIDCACTUS
= cactus van het geslacht Schlumbergera, kerstcactus.
18. VISKAART
= sportvisakte.
19. STEMCOACH
= een docent die groepen en individuen begeleidt in het ontwikkelen van en muzikaal omgaan met de stem;
iemand die zich bezig houdt met de verstaanbaarheid van gesproken teksten op het toneel.
Dit woord staat nog niet in Van Dale, maar dat lijkt een omissie te zijn; Google leert ons immers niet
alleen dat er in Nederland een behoorlijke beroepsgroep is, maar ook dat die beroepsgroep zich door het woordenboek miskend voelt.
23. ONDERBROEKENLOL
= platvloerse humor; grappenmakerij waarbij het draait om de aardigheid of de belachelijkheid van mensen in (of juist zonder) hun ondergoed.
24. LEEUWENMUIL
= bek van een leeuw; leeuwenbek (zo'n tuinplantje).
25. FILMSTRIP
= stuk filmband, filmstrook.
27. VIESPEUKEN
= viezeriken, smeerkezen.
28. VUISTNEUKEN
= manier van seksuele bevrediging waarbij een vuist wordt ingebracht.
30. HOOGWERKER
= verrijdbaar toestel met verstelbare werkbak voor het verrichten van werkzaamheden hoog boven de grond.
33. VERTICALE AS
= (wisk.) de y-as in een vlak assenstelsel.
34. SNOEK
= o.a. vraatzuchtige roofvis; mislukte roeislag.
35+V20. EEN WOLF IN SCHAAPSKLEREN
= een boosaardig, slecht mens die zich beminnelijk goed voordoet.
37. BONTJAS
= mantel van pelswerk.
39. STRAATNAAMBORD
= bord in de straat waarop de naam van die straat is aangebracht.
42. WEGWIJZERS
= gids; paal met een bord met daarop de naam van de bestemming als u het bord volgt.
44. KOEHANDEL
= afspraak tussen politieke partijen waarbij de ene partij aan de wens van de andere tegemoet komt
als de andere een consessie in omgekeerde zin doet.
45. KOKER
= o.a. cilindervormige huls.
47. VINGERLID
= lid van een vinger.
49. RUSTPUNT
= punt waar men een pauze inlast; plaats waar men rust kan nemen.
52. EEN STORM IN EEN GLAS WATER
= grote ophef of onenigheid om een zaak die ten slotte blijkt van geen betekenis te zijn.
55. PLATENSPELERS
= toestellen voor het elektrisch weergeven van de klanken op grammofoonplaten, draaitafels.
58. DRUKVERBAND
= drukkend aangelegd verband om het uittreden van bloed en vocht tegen te gaan, kompres.
59. WEGGEVALLEN
= niet meer beschikbaar of te horen zijn geweest; tegen de bedoeling weggelaten zijn.
verticaal
2. BENZINEAANSTEKER
= sigarettenaansteker die op benzine werkt.
3. KREUPELHOUT
= laag houtgewas met dooreengegroeide stammen en takken.
4. BELT
= o.a. (afval)hoop; graszode.
5. SMEERMIDDEL
= vettige of gladmakende stof waarmee door die te bestrijken de wrijving kan worden verminderd.
6. KOPSPIJKER
= kleine spijker met een platte kop
7. PRIJSVERHOGING
= vermeerdering van de (kost)prijs.
8. ROMMEL
= o.a. waardeloze dingen; allerlei prullen door elkaar.
9. UITLAATKLEP of TOELAATKLEP
= klep waardoor vloeistof of damp kan worden uitgelaten; (fig.) gelegenheid, omstandigheid
die aangegrepen wordt om uiting te geven aan onder dwang beheerste gevoelens, emoties e.d.
= klep die het binnenlaten van stoffen in een ruimte mogelijk maakt.
11. VOEDSELKETEN
= aansluitende reeks van voedingsprocessen van organismen die, op telkens hoger niveau, elkaars voedsel zijn of voedsel leveren.
14. ZUIPZAK
= zuiper, iemand die veel drinkt.
15. COMMUNISTENJAGER
= iem. die communisten, m.n. die oorlogsmisdaden hebben gepleegd, tracht op te sporen, om hen gerechtelijk te kunnen (laten)
vervolgen, zoals Sudharmono en Joseph (Joe) McCarthy.
17. STEENDUIVEN
= kleine bosduiven (Columba oenas) die in holle bomen broeden, holenduiven.
21. ZEEVARKEN
= op een konijn lijkend knaagdier, soort van Guinees biggetje (Cavia porcella); (zeemanst.) bruinvis.
26. SCHAAKMAT
= positie van de koning in het schaakspel waarin hij schaak staat en dit niet kan worden opgeheven, waardoor de partij verloren is.
29. KUT MET PEREN!
= Waardeloos!, Knudde met een rietje!
31. WANG
= o.a. zijkant van het aangezicht van de slaap tot de onderkaak, koon.
32. BLOOTSTELLEN
= blootgeven, in directe aanraking laten, exposeren.
36. ET
= etage (afk.); Ethiopiƫ (afk.); ampersand (et-teken).
VanDale14 blijkt ET (buitenaards wezen) overigens wel te kennen.
38. SPUWER
= iemand die spuwt.
40. MODDERKRUIPER
= tot de karperachtigen behorende zoetwatervis met een langgerekt lichaam.
41. DIKKE PRET
= enorm veel plezier (hebben).
43. GLASLICHAAM
= het glasachtig lichaam in het oog.
46. KONINGSSTUKKEN
= stukken hout die loodrecht op het midden van de slagbalk van een sluis worden gezet en naar buiten uitsteken.
48+H22. DAT KLOPT
= het is in orde.
50. HALSSTENEN
= (marmeren) stenen (legers) waarop de hals van een molenas draait.
51+H57+H60. HET EROM DOEN
= het (meestal iets waaraan een ander zich erget) expres doen.
53. LOPENDE BAND
= bedrijfssysteem waarbij de werknemer handelingen moet verrichten aan voorwerpen die langs hem lopen.
54. SNEEUWBALLEN
= o.a. ballen van samengepakte sneeuw; heesters; gebakken bollen met poedersuiker; verkoopmethodes; kettingbrieven.
55. EETREGELS
= dieet.